Franciscus en de opstandige melaatse

Dit Fiorettiverhaal vertelt hoe Franciscus zich broederlijk opstelt tegenover een opstandige melaatse die zo onhandelbaar was, dat zijn medebroeders hem aan zijn lot wilden overlaten.
Enkele broeders zorgden voor melaatsen en zieken in een hospitaal vlakbij het verblijf van Franciscus. Nu was één van die melaatsen zo ongeduldig, eigenwijs en zo onhebbelijk, dat iedereen ervan overtuigd was dat hij door de duivel bezeten was. Hij bruuskeerde iedereen die hem verpleegde met schelden en slaan. En wat erger was, hij vloekte op zo’n schandelijke manier tegen de gezegende Christus en zijn allerheiligste moeder de Maagd Maria, dat er niemand meer te vinden was die hem kon of wilde verzorgen. De broeders konden het niet meer houden en ze besloten de melaatse geheel aan zijn lot over te laten, maar niet zonder Franciscus hiervan op de hoogte te brengen.
Franciscus ging naar de melaatse toe. Bij hem aangekomen groette hij hem met de woorden:
God geve je vrede, mijn dierbare broeder.
De melaatse antwoordde mopperend: Wat voor vrede mag ik van God verwachten, die me alle goeds en vrede ontnomen heeft, en gemaakt heeft dat ik helemaal wegrot en stink?
En Franciscus zei: Heb geduld, mijn zoon, want ziektes van het lichaam worden ons in deze wereld door God gegeven tot heil van onze ziel, omdat ze van grote waarde zijn wanneer wij ze lijdzaam verdragen.
Daarop vroeg de zieke: Maar hoe kan ik geduldig de aanhoudende pijn verdragen die me dag en nacht kwelt? En het is niet alleen mijn ziekte die me tergt, maar ik ben nog slechter af door de broeders door wie jij me laat verplegen en die dat niet doen zoals ze zouden moeten.
Franciscus, die door een openbaring wist dat deze melaatse door een boze geest bezeten was, zonderde zich toen af en begon met overgave voor hem tot God te bidden. Na zijn gebed ging hij naar hem terug en zei: Mijn zoon, ik wil je graag zelf verplegen, aangezien je over de anderen niet tevreden bent.
Mij best, zei de zieke, maar wat kun jij meer voor me doen dan de anderen?
Franciscus antwoordde: Ik zal doen wat jij wilt.
En de melaatse zei: Dan wil ik dat je me van top tot teen wast, want ik stink zo erg dat ik mijzelf niet verdraag.
Onmiddellijk liet Franciscus water warm maken met veel geurige kruiden. Hij kleedde hem uit en begon hem met zijn handen te wassen, terwijl een andere broeder water over hem heen goot. En door een goddelijk wonder gebeurde het dat waar Franciscus hem met zijn heilige handen aanraakte, de melaatsheid verdween en het vlees volkomen genas. En zodra zijn vlees begon te genezen, begon ook de genezing van zijn ziel. Toen de melaatse zag dat hij weer gezond werd, kreeg hij tegelijkertijd grote wroeging en berouw over zijn zonden en begon hij bitter te wenen. Zo werd zijn lichaam van buiten van de melaatsheid gereinigd door het wassen met water, terwijl van binnen zijn ziel gereinigd werd van de zonde door zijn tranen en zijn spijt.
Naar Fioretti 25.
Enkele broeders zorgden voor melaatsen en zieken in een hospitaal vlakbij het verblijf van Franciscus. Nu was één van die melaatsen zo ongeduldig, eigenwijs en zo onhebbelijk, dat iedereen ervan overtuigd was dat hij door de duivel bezeten was. Hij bruuskeerde iedereen die hem verpleegde met schelden en slaan. En wat erger was, hij vloekte op zo’n schandelijke manier tegen de gezegende Christus en zijn allerheiligste moeder de Maagd Maria, dat er niemand meer te vinden was die hem kon of wilde verzorgen. De broeders konden het niet meer houden en ze besloten de melaatse geheel aan zijn lot over te laten, maar niet zonder Franciscus hiervan op de hoogte te brengen.
Franciscus ging naar de melaatse toe. Bij hem aangekomen groette hij hem met de woorden:
God geve je vrede, mijn dierbare broeder.
De melaatse antwoordde mopperend: Wat voor vrede mag ik van God verwachten, die me alle goeds en vrede ontnomen heeft, en gemaakt heeft dat ik helemaal wegrot en stink?
En Franciscus zei: Heb geduld, mijn zoon, want ziektes van het lichaam worden ons in deze wereld door God gegeven tot heil van onze ziel, omdat ze van grote waarde zijn wanneer wij ze lijdzaam verdragen.
Daarop vroeg de zieke: Maar hoe kan ik geduldig de aanhoudende pijn verdragen die me dag en nacht kwelt? En het is niet alleen mijn ziekte die me tergt, maar ik ben nog slechter af door de broeders door wie jij me laat verplegen en die dat niet doen zoals ze zouden moeten.
Franciscus, die door een openbaring wist dat deze melaatse door een boze geest bezeten was, zonderde zich toen af en begon met overgave voor hem tot God te bidden. Na zijn gebed ging hij naar hem terug en zei: Mijn zoon, ik wil je graag zelf verplegen, aangezien je over de anderen niet tevreden bent.
Mij best, zei de zieke, maar wat kun jij meer voor me doen dan de anderen?
Franciscus antwoordde: Ik zal doen wat jij wilt.
En de melaatse zei: Dan wil ik dat je me van top tot teen wast, want ik stink zo erg dat ik mijzelf niet verdraag.
Onmiddellijk liet Franciscus water warm maken met veel geurige kruiden. Hij kleedde hem uit en begon hem met zijn handen te wassen, terwijl een andere broeder water over hem heen goot. En door een goddelijk wonder gebeurde het dat waar Franciscus hem met zijn heilige handen aanraakte, de melaatsheid verdween en het vlees volkomen genas. En zodra zijn vlees begon te genezen, begon ook de genezing van zijn ziel. Toen de melaatse zag dat hij weer gezond werd, kreeg hij tegelijkertijd grote wroeging en berouw over zijn zonden en begon hij bitter te wenen. Zo werd zijn lichaam van buiten van de melaatsheid gereinigd door het wassen met water, terwijl van binnen zijn ziel gereinigd werd van de zonde door zijn tranen en zijn spijt.
Naar Fioretti 25.